Judges 13

1En de kinderen Israëls voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des Heeren; zo gaf de Heere hen in de hand der Filistijnen veertig jaren. 2En er was een man van Zora, uit het geslacht van een Daniet, wiens naam was Manoach; en zijn huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet.
 Zora, Gelegen aan de westelijke zijde van het gebergte, dat Juda en Dan van elkander scheidt; aan de oostelijke zijde woonde de stam Juda. Zie Jos 15:33, en Jos 19:40-41.
,
 Daniet, Dat is, van den stam Dan.
3En een Engel des Heeren verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar, en hebt niet gebaard; maar gij zult zwanger worden, en een zoon baren.
 Engel des HEEREN Versta hier, den Zoon van God zelf, gelijk Jdg 6:11. Zie onder de aantekeningen vs.16.
4Zo wacht u toch nu, en drink geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins.
 drink geen wijn noch sterken drank, Zie Num 6:3-4.
,
 onreins Zie Lev 11.
5want zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een Nazireër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand.
 scheermes zal komen; Zie Num 6:5.
,
 Nazireër Gods zijn, Dat is, afgezonderde. Zie hiervan Num 6:2.
,
 moeders buik af; Het woord moeder, wordt hier en in vs.7 ingevoegd uit Jdg 16:17.
,
 beginnen Israël te verlossen Maar niet ganselijk verlossen, hetwelk naderhand geschied is, ten tijde van Samuel en David. Zie 1Sa 7:13-14; 2Sa 8:1, en 2Sa 21:15, enz., en 2Sa 23:12.
6Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aangezicht was als het aangezicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet, van waar Hij was, en Zijn naam gaf Hij mij niet te kennen.
 Man Gods tot mij, Alzo worden de profeten en leraars van Gods volk genoemd, omdat zij van God tot een heiligen en goddelijken dienst beroepen zijn, denwelken Hij, als zijnde zijn boden, zijn heiligen wil zeer gemeenzaam openbaart, om dien het volk aan te dienen, en omdat zij instrumenten zijns Heiligen Geestes zijn. Zie Jos 14:6; 1Sa 2:27; 1Ki 13:1, en 1Ki 17:18, 1Ki 17:24; 2Ki 4, 2Ki 5, 2Ki 6, 2Ki 7, 2Ki 8; Ezr 3:2; Neh 12:24, Neh 12:36, ook 1Ti 6:11; 2Ti 3:17; 2Pe 1:21.
,
 vreselijk; Dat is, aanzienlijk, eerwaardig, of ook verschrikkelijk.
7Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren; zo drink nu geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins; want dat knechtje zal een Nazireër Gods zijn, van moeders buik af tot op den dag zijns doods. 8Toen aanbad Manoach den Heere vuriglijk, en zeide: Och, Heere! dat toch de Man Gods, Dien Gij gezonden hebt, weder tot ons kome, en ons lere, wat we dat knechtje doen zullen, dat geboren zal worden.
 aanbad Manóach den HEERE vuriglijk, Zie Gen 25:21.
9En God verhoorde de stem van Manoach; en de Engel Gods kwam wederom tot de vrouw. Zij nu zat in het veld, doch haar man Manoach was niet bij haar. 10Zo haastte de vrouw, en liep, en gaf het haar man te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is mij verschenen, Welke op dien dag tot mij kwam. 11Toen stond Manoach op, en ging zijn huisvrouw na; en hij kwam tot dien Man, en zeide tot Hem: Zijt gij die Man, Dewelke tot deze vrouw gesproken hebt? En Hij zeide: Ik ben het. 12Toen zeide Manoach: Nu, dat Uw woorden komen; maar wat zal des knechtjes wijze en zijn werk zijn?
 dat Uw woorden komen; Of, elk een van uw woorden; dat is, al uw woorden moeten uitkomen, of vervuld worden.
,
 wijze en zijn werk zijn? Dat is, hoe zullen wij met hem handelen, wat zullen wij in zijn opvoeding waarnemen?
13En de Engel des Heeren zeide tot Manoach: Van alles, wat Ik tot de vrouw gezegd heb, zal zij zich wachten.
 zal zij zich wachten De engel antwoordt wel van den plicht der vrouw, maar dit alles zag voornamelijk op den staat en het ambt van den zoon, waartoe deze bevelen aan de moeder waren dienende.
14Zij zal niet eten van iets, dat van den wijnstok des wijns voortkomt; en wijn en sterken drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; al wat Ik haar geboden heb, zal zij onderhouden.
 voortkomt; Wat eetbaar is, als: druiven, rozijnen, enz. Zie Num 6:3-4.
15Toen zeide Manoach tot den Engel des Heeren: Laat ons U toch ophouden, en een geitenbokje voor Uw aangezicht bereiden.
 voor Uw aangezicht bereiden Dat is, om u voor te zetten. Vergelijk boven, Jdg 6:18-19.
16Maar de Engel des Heeren zeide tot Manoach: Indiën gij Mij zult ophouden, Ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den Heere offeren. Want Manoach wist niet, dat het een Engel des Heeren was.
 van uw brood niet eten; Dat is, van uw spijs. Alsof hij zeide: Dat bokje zou zijn òf tot spijs voor mij, òf tot een brandoffer. Nu heb ik geen spijs van doen, als zijnde geen mens maar een engel, ja Gods Zoon. Indien gij dan een brandoffer mij offert, dat zult gij Gode zelven opofferen, gevende daarmede te kennen dat hij waarachtig God was. Vergelijk vs.17-19, en vs.22,23.
,
 Want Manóach wist niet, Dit is de reden, waarom Manoach hem spijs had willen bereiden en voorzetten.
17En Manoach zeide tot den Engel des Heeren: Wat is Uw naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord zal komen.
 vereren, Met enig geschenk, tot een teken van dankbaarheid. Vergelijk 1Sa 9:7-8, en 1Ki 14:3.
18En de Engel des Heeren zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn naam? Die is toch Wonderlijk.
 Wonderlijk Hebreeuws, Peli; dat is, wonderlijk, of verborgen. Vergelijk Isa 9:5. Anders, en hij was wonderlijk, te weten in zijn doen, gelijk in vs.19 gezegd wordt.
19Toen nam Manoach een geitenbokje, en het spijsoffer, en offerde het op den rotssteen, den Heere. En Hij handelde wonderlijk in Zijn doen; en Manoach en zijn huisvrouw zagen toe.
 offerde het op den rotssteen, Vergelijk Jdg 6:26.
,
 den HEERE Naar de woorden des engels, vs.16.
,
 Hij handelde wonderlijk in Zijn doen; Te weten, deze engel.
20En het geschiedde, als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zo voer de Engel des Heeren op in de vlam des altaars. Als Manoach en zijn huisvrouw dat zagen, zo vielen zij op hun aangezichten ter aarde. 21En de Engel des Heeren verscheen niet meer aan Manoach, en aan zijn huisvrouw. Toen bekende Manoach, dat het een Engel des Heeren was.
 verscheen niet meer aan Manóach, Hebreeuws, deed niet meer toe, of, voer niet meer voort te verschijnen.
22En Manoach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben.
 zekerlijk sterven, Hebreeuws, stervende sterven. Vergelijk boven, Jdg 6:22, en de aantekeningen aldaar.
23Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de Heere lust had ons te doden, Hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet aangenomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten horen, zulks als dit is.
 dit is Zijnde geen teken van toorn, maar van bijzondere genade en gunst.
24Daarna baarde deze vrouw een zoon, en zij noemde zijn naam Simson; en dat knechtje werd groot, en de Heere zegende het.
 Simson; Hebreeuws, Schim-schoon.
25En de Geest des Heeren begon hem bij wijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Esthaol.
 drijven Dat is hier, heimelijk op een extra-ordinaire of bijzondere wijze te porren en te bewegen, om in zijn roeping te ijveren, en gelegenheid te zoeken tot verlossing Israëls van de hand der Filistijnen. Het Hebreeuwse woord heeft verscheidene betekenissen, als van gang, voetstap, eenmaal, of meermalen, beurt, reis, en wordt ook genomen voor een aanbeeld, waarop men den enen slag voor, den anderen na, of bij beurten en wijlen slaat. Waarvan voorts komt de betekenis van slaan, drijven, aandrijven, alsof een smid op een aanbeeld sloeg. Vergelijk de manier van spreken gebruikt Mat 4:1; Luk 4:1; Rom 8:14; 2Pe 1:21.
,
 leger van Dan, Hebreeuws, Machane-Dan; waarom deze plaats alzo genoemd is, zie onder, Jdg 18:11-12. Het kan zijn dat Simson hier iets met de Filistijnen heeft te doen gehad.
,
 Zora en tussen Estháol Zie boven, vs.2. Esthaol lag verder af in het westen, naar de zee toe, bij de beek Sorek. Zie onder, Jdg 16:4, Jdg 16:31.
Copyright information for DutSVVA